In mijn vorige blog ‘Beter onderwijs door meer
didactische efficiëntie’ schreef ik dat het vergroten van de autonome motivatie
één van de manieren is om het leerrendement te verhogen en dus de didactische
efficiëntie te vergroten. Ik zal daar nu dieper op ingaan. Het is even een flink stukje theorie, maar ik
vind het persoonlijk erg interessant en zeer nuttig voor goed onderwijs.
Zelfdeterminatietheorie
Ik baseer mij op de zelfdeterminatietheorie van Deci &
Ryan (2000). Dit is één van de meest invloedrijke theorieën over motivatie.
Deze theorie legt de nadruk op een ontwikkelingsperspectief van volledig extrinsieke
motivatie (leertaken worden uitgevoerd om aan externe vereisten te voldoen, om
een beloning te verkrijgen of om een straf te vermijden) naar intrinsieke
motivatie (leertaken worden uitgevoerd vanuit eigen interesse). Hierbij wordt de
oorspronkelijke tweedeling van intrinsieke versus extrinsieke motivatie
verfijnd door drie types extrinsieke motivatie te onderkennen. Daarnaast
omschrijven Deci & Ryan (2000) drie psychologische basisbehoeften die
bevredigd moeten worden om het ontwikkelingsproces naar intrinsieke motivatie
mogelijk te maken.
Ontwikkelingsperspectief
Bij de driedeling van extrinsieke motivatie door Deci &
Ryan (2000) wordt de meest extrinsieke vorm ‘externe regulatie’ genoemd. De
motivatie ligt daarbij volledig buiten de persoon zelf. Wanneer internalisatie
van de waarde van het te bereiken doel of het uit te voeren gedrag plaats vindt,
zal de vorm van motivatie steeds meer autonoom worden. Een iets meer autonome
vorm van extrinsieke motivatie is geïntrojecteerde regulatie. Hierbij reguleert
het krijgen van waardering en het vermijden van schuldgevoel het gedrag. De
meest autonome vorm van extrinsieke motivatie is geïdentificeerde regulatie.
Hierbij reguleert het inzien van de persoonlijke zinvolheid van de activiteit het
gedrag, omdat de activiteit aansluit bij de eigen doelen en waarden.
Geïdentificeerde regulatie ligt het dichts bij intrinsieke motivatie.
Deze verfijning leidde ertoe dat het onderscheid
intrinsiek-extrinsiek minder belangrijk werd en vervangen werd door het
onderscheid autonome versus gecontroleerde motivatie (Deci & Ryan, 2000).
Externe regulatie en geïntrojecteerde regulatie zijn vormen
van motivatie waarbij controlerende maatregelen genomen worden door externen
(ouders en leerkrachten) om de motivatie te beïnvloeden. Bij geïntrojecteerde
regulatie lijkt de drijfveer van binnen uit te komen, maar het wordt gestuurd
door verwachtingen en beeldvorming van anderen. Die anderen kunnen daardoor de
motivatie beïnvloeden.
Met autonome motivatie wordt zowel geïdentificeerde
regulatie als intrinsieke regulatie bedoeld. Geïdentificeerde regulatie neemt
een bijzondere plek in. Het behoort tot extrinsieke motivatie, omdat leertaken
niet uitgevoerd worden vanuit eigen interesse, maar omdat het iets oplevert.
Daarentegen is het wel een autonome vorm van motivatie. Men bepaalt namelijk
zelf een taak uit te voeren, omdat men de relevantie van het gedrag inziet in
functie van de eigen doelen.
Autonome motivatie heeft positieve gevolgen voor het leren. Vansteenkiste,
Zhou, Lens, en Soenens (2005) stelden vast dat autonoom gemotiveerde leerlingen
meer geconcentreerd en minder afgeleid zijn tijdens het studeren, hun
studieactiviteiten beter plannen, het studiemateriaal op een meer diepgaande
wijze verwerken, minder angstig zijn voor toetsen, zich beter in hun vel voelen
en betere toetsresultaten behalen.
Psychologische basisbehoeften
De verschillende vormen van motivatie zijn nauw met elkaar
verweven. In de praktijk ziet men dat meerdere vormen van motivatie
tegelijkertijd een rol kunnen spelen, maar ook bij het ontwikkelen van een meer
autonome leerhouding kan de ervaring van meerdere vormen van motivatie een rol
spelen om uiteindelijk tot intrinsieke motivatie te komen. Voldoening krijgen in
alle drie de psychologische basisbehoeften die Deci & Ryan (2000)
omschrijven is nodig om tot intrinsieke motivatie te komen, maar de drie
basisbehoeften hebben elk afzonderlijk één type motivatie waar ze meer direct
invloed op hebben dan op de andere typen.
- Sociale verbondenheid (relatedness). Deze bevordert vooral de geïntrojecteerde regulatie. Het krijgen van waardering en het vermijden van schuldgevoel speelt een grotere rol als men verwantschap heeft of wil hebben (Ryan & Deci, 2000). Op geïdentificeerde regulatie heeft het indirect invloed, doordat men andermans waarden zal kunnen aannemen en internaliseren als die ander gerespecteerd en vertrouwd wordt.
- Beheersing (competence). Deze bevordert vooral de geïdentificeerde regulatie. Wanneer men het doel begrijpt van een bepaalde leertaak en het gevoel heeft dat het aansluit bij eigen beheersingsniveau dan kan men de persoonlijke zinvolheid beter inzien en dit internaliseren.
- Gevoel van autonomie (autonomy). Bevrediging is onontbeerlijk voor het verkrijgen van intrinsieke motivatie. Pas wanneer men het gevoel heeft het eigen gedrag te kunnen bepalen zal men ook taken uit willen voeren omwille van de taak zelf.
Vergroten van autonome motivatie
Bevrediging van alle drie de psychologische basisbehoeften van
leerlingen zal de autonome motivatie van die leerlingen vergroten. Hieronder
zal per basisbehoefte aangegeven worden hoe een school en/of leerkracht volgens
wetenschappelijk onderzoek deze motivatie kan vergroten.
Sociale verbondenheid vergroten
Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat sociale
verbondenheid tussen leerlingen en leerkrachten vergroot kan worden als de
leerlingen ervaren dat de leerkracht bij hen betrokken is en zich bekommert om
het welbevinden en de vorderingen en het leerproces van de leerlingen (Guthrie, Wigfield, & VonSecker,
2000).
Ryan & Deci (2000) geven aan dat sociale verbondenheid
gaat om de relatie met personen, groepen en culturen. In het onderwijs speelt
volgens hen vooral de verbondenheid met leerkrachten en ouders een rol in het
vergroten van de autonome motivatie. Dat de rol van medeleerlingen hierbij wel
bevorderlijk, maar van minder groot belang is wordt benadrukt door Van der
Ploeg (2009).
Gevoel van beheersing vergroten
Onderzoek heeft aangetoond dat leerlingen die hun ouders en
leerkrachten ervaren als structurerend meer het gevoel hebben dat ze controle
hebben over de mate waarin ze succesvol zullen zijn in hun schooltaken (Connell
& Wellborn, 1991; Grolnick, Kurowski, & Gurland, 1999; Grolnick &
Ryan, 1989). Structuur geeft men door binnen een klas duidelijke en consistente
regels en verwachtingen op te stellen, bijvoorbeeld door heldere afspraken te
maken over wanneer en hoe taken ingeleverd moeten worden of door te werken met
een stappenplan.
Ryan & Deci (2000) geven aan dat voor het gevoel van
competentie de aangeboden lesstof moet aansluiten op het niveau van de
leerling, waarbij het als beheersbaar, maar wel als uitdaging wordt ervaren.
Daarnaast geven Ryan & Deci aan dat het begrip van leerlingen niet alleen
de inhoud van de lesstof betreft, maar ook het doel van de les. Ze moeten dus
ook het doel en de relevantie ervan begrijpen om zich competent te kunnen
voelen.
Gevoel van autonomie vergroten
Vansteenkiste, Soenens, Sierens, & Lens (2005) spreken
van een autonomie-ondersteunende
context die nodig is om het gevoel van autonomie te
vergroten. Die context kan volgens hen op twee verschillende niveaus worden
beschouwd, namelijk op een structureel en een interactioneel niveau.
Structurele niveau
Bij het structurele niveau betreft het maatregelen die door
het management, het team of door een enkele leerkracht genomen worden. Voorbeelden
van dergelijke maatregelen die bijdragen aan het creëren van een
autonomie-ondersteunende context zijn het privé houden van cijferbeoordelingen
en het beperken van de nadruk op cijferbeoordelingen, het beperken van opleggen
van deadlines en het aanbieden van keuzemogelijkheden aan leerlingen
(Vansteenkiste et al., (2005).
Niet alle wetenschappers zijn het eens over de waarde en het
effect van keuzemogelijkheden. Verbeek (2010) heeft verschillende meningen en aangehaalde
onderzoeksresultaten onderzocht. Hieruit blijkt dat er onderscheid gemaakt
dient te worden in soorten keuzes. Ryan en Deci (2000) maken een onderscheid
tussen ‘optiekeuzes’ en ‘actiekeuzes’. Bij een optiekeuze kan iemand kiezen uit
een aantal (gemandateerde) opties die iemand anders aandraagt. Beslissen om al
of niet deel te nemen aan een activiteit is een actiekeuze. Iemand bepaalt zelf
of hij het doet, wanneer hij het doet, hoelang hij het doet, wanneer hij ermee
ophoudt en of hij iets anders wil gaan doen.
Onderzoek (Reeve, Nix & Hamm, 2003) heeft aangetoond dat
het geven van optiekeuzes weinig effect heeft op het gevoel van autonomie en
ook niet op de intrinsieke motivatie. Actiekeuzes daarentegen hebben wel een
duidelijk effect op de intrinsieke motivatie en op het gevoel van autonomie.
Een eenmalige keuze maken heeft geen effect op de intrinsieke motivatie.
Hetzelfde onderzoek toonde aan dat keuzes geven op zich geen positief effect
heeft op het gevoel van autonomie, maar wél als dit gebeurt binnen een
autonomie-ondersteunende context.
Interactionele niveau
Bij het interactionele niveau betreft het de communicatie
tussen leerkrachten en leerlingen waarbij de leerkracht een
autonomie-ondersteunende in plaats van controlerende/ dwingende leerkrachtstijl
probeert te ontwikkelen (Vansteenkiste et al., 2005). Hierin spelen volgens
Vansteenkiste drie elementen een belangrijke rol:
1. Autonomie ondersteunende communcatie
Vansteenkiste et al. (2005) spreken van autonomie ondersteunende
taal. Dit is niet controlerend of dwingend (‘je moet’; ‘ik verwacht’). Dwang
kan ook op een meer subtiele manier worden gecommuniceerd. Leerkrachten kunnen
bijvoorbeeld een schuld- en schaamte-inducerende taal gebruiken (‘Deze klas
staat er bekend om dat ze niet stil kunnen zijn’), ze kunnen angst induceren
(‘Deze toets heeft veel invloed op je rapportcijfer’), of ze kunnen op de
zelfwaardegevoelens van de leerlingen inspelen (‘Als je dit niet voldoende
behaald dan heb je gewoon niet goed opgelet’). Autonomieondersteunende taal is
uitnodigend, informerend, overleggend (‘je mag’; ‘je kunt’). Wanneer iets
plaats moet vinden dan legt men de noodzaak daarvan uit.
Zelf spreek ik liever over van autonomie ondersteunende
communicatie, omdat je ook non-verbaal en in de interactie controlerend kunt communiceren.
2. Relevantie aantonen
Autonomie-ondersteunende leerkrachten proberen de relevantie
van de leertaak naar leerlingen te communiceren, zodat leerlingen beter
begrijpen waarom het voor hen nuttig kan zijn om hun best te doen voor een
opdracht of vak.
3. Empathisch perspectief
Autonomie-ondersteunende leerkrachten proberen om zoveel
mogelijk het standpunt van hun leerlingen in te nemen, zodat leerlingen zich
beter begrepen voelen. Hiertoe zullen ze meer tijd spenderen om te luisteren
naar leerlingen, minder zelf het woord te voeren, expliciet te peilen naar de
mening van hun leerlingen en proberen mee te gaan in hun
perspectief.
Structureel controlerende factoren kunnen op een
autonomie-ondersteunde wijze worden
gecommuniceerd. Deze wijze van communiceren is belangrijk
omdat onderzoek aantoont dat de negatieve effecten van controlerende factoren
verminderd worden als deze op een autonomie-ondersteunende wijze worden
aangeboden (Vansteenkiste et al., 2005).
Gebruikte literatuur:
Connell, J.P & Wellborn, J. H.
(1991). Competence, autonomy, and
relatedness: A motivational analysis of self-system processes. Minnesota
Symposia on Child Psychology, 23, 43-77.
Deci, E.L., & Ryan, R.M. (2000).
Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social
development, and well-being. American
Psychologist, Vol 55(1), 68-78.
Grolnick, W. S., Kurowksi, C. O.,
& Gurland, S. T. (1999). Family processes and the development of children’s
self-regulation. Educational
Psychologist, 34, 3-14.
Grolnick, W.S., & Ryan, R. M.
(1989). Parent styles associated with children's self-regulation and competence
in schools. Journal of Educational
Psychology, 81, 143-154.
Guthrie, J. T., Wigfield, A., &
VonSecker, C. (2000). Effects of integrated instruction on motivation and
strategy use in reading. Journal of
Educational Psychology, 92, 331–341.
Ploeg, P.A.
van der (2009). De drie van Stevens. Geraadpleegd op http://www.pietvanderploeg.nl
Reeve, J., Nix, G., & Hamm, D.
(2003). Testing models on the experience of self-determination in intrinsic
motivation and the conundrum of choice. Journal of Education Psychology, 95, 375-392.
Vansteenkiste,
M., Soenens, B., Sierens, E., & Lens, W. (2005). Hoe kunnen we leren en
presteren bevorderen? Een autonomie-ondersteunend versus controlerend
schoolklimaat. Caleidoscoop, 17,
18-25.
Vansteenkiste,
M., Zhou, M., Lens, W., & Soenens, B. (2005). Experiences of autonomy and
control among Chinese learners: Vitalizing or immobilizing? Journal of Educational Psychology, 97,
468–483.
Verbeek, K. (2010). Op
eigen vleugels. Autonomie voor kinderen in het basisonderwijs.
’s-Hertogenbosch, KPC Groep.